Vergnügte Ruh, J.S.Bach

Het leven van alledag was bepalend voor de componeerwijze van Bach. Actuele behoeften, beperkingen of mogelijkheden wezen hem vaak de weg. In 1726 had Bach kennelijk de beschikking over een capabele altsolist, want hij schreef in enkele maanden maar liefst drie solocantates voor dat stemtype. Helaas is niet bekend op welke alt die zomer aller ogen gericht waren: een jongensalt, een zangeres of een countertenor. Wie vermoedt dat knaapsolisten nog niet in staat waren de moeilijke solocantates voor sopraan of alt te zingen, moet bedenken, dat de puberteit – en dus de stemwisseling – toen later inzette dan tegenwoordig, zodat een rijpere muzikaliteit voorhanden kon zijn.

De kleinschaligheid van sommige solocantates wordt verklaard doordat in de zelfde dienst nog een andere (koor-)cantate werd uitgevoerd. Dat was het geval bij onze cantate Vergnügte Ruh, beliebte Seelenlust, BWV 170. Zoals bij meer altcantates, heeft Bach een moeilijke ‘obligaat’ partij voor het orgel toegevoegd. Vrijwel zeker speelde hij die zelf, want toen Bach tegen het einde van zijn leven, toen hij bijna blind was, deze cantate nog eens uitvoerde, herschreef hij de orgelsolo voor fluit en liet die door een ander spelen.

Voor inhoud en woorden van Cantate 170 liet Bachs tekstschrijver zich inspireren door o.m. Romeinen 6: 3-11, en Matheus 5: 20-26 (de Bergrede). Opnieuw wordt het aardse leven verworpen, een verlangen naar vroomheid bezongen en ten slotte de glorieuze dood verwelkomd.

In aria nr. 1 illustreren de dalende baslijnen de duisternis van het leven. In recitatief nr. 2 neemt de tekstdichter geen blad voor de mond in zijn beschrijving van Satans invloed. In aria nr. 3 trekt de orgelsolo veel aandacht, maar van symbolische betekenis is het ontbreken van het fundament: de basso continuo. Bach tekent daarmee het dolen en de richtingloosheid waarvan de tekst spreekt. De ommekeer komt in recitatief nr. 4. Het ‘accompagnato’ van de strijkers geeft een optimistische kleur en de blije woorden worden levendig onderbouwd. Zoals vele solocantates (b.v. BWV 56 en 82) klinkt ter afsluiting een triomfantelijke lofzang op de – bevrijdende – dood: aria nr. 5.

Max van Egmond