Cantate BWV 7 van J.S.Bach

“Christ unser Herr zum Jordan kam” zijn de eerste woorden van het Dooplied van Luther, dat aan deze cantate ten grondslag ligt. De koraalmelodie die aan die tekst gekoppeld is komt terug in elk deel van het werk, het kenmerk van een koraalcantate.
In overeenstemming met het bovenstaande heeft de rivier de Jordaan een centrale plaats. Het water dient voor de doop, maar het staat ook symbool voor het bloed van Christus en voor de tranen van de menselijke zondaars.
Het orkest bestaat uit strijkers, twee hobo d’amore’s en continuo, een voor Bach gebruikelijke cantate-bezetting. Ook is gangbaar, dat het volle orkest alleen in het eerste en laatste nummer te horen is.

Nr 1, openingskoor. In feite is dit een uitvoerige ‘sinfonia’ van wel 182 maten, die negen keer wordt aangevuld met korte koorblokken. Voor elk koorblok nemen de tenoren het initiatief, door het inzetten van de koraalmelodie. Daarmee ligt de ‘cantus firmus’ nu eens niet bij de sopraan, maar bij de hoogste mannenstem. In de andere stemmen zijn melodische ‘omtrekkende bewegingen’ te horen.
Voor Bach is het vanzelfsprekend dat de melodieën op diepzinnige wijze de tekst illustreren. In het orkest suggereren de voortdurende loopjes van zestiende noten de golven van de Jordaan. Tegelijk herinneren puntige en hoekige akkoorden aan de rotsblokken die een vrije stroom belemmeren, maar die ook symbool staan voor onze zonden, die de doop in de weg staan.
In het laatste (negende) koorblok vermeldt de tekst optimistisch “ein neues Leben”. Op het woord “Leben”, dat lang wordt uitgerekt, voeren de koorstemmen een vreugdedans uit.

Nr. 2, basaria. De solist wordt alleen door het continuo begeleid. Daarin krijgt de cello de functie van een obligaat instrument, dat met neergaande loopjes het sprenkelen van het doopvocht uitbeeldt. De solist verkondigt in een plechtige en strenge melodie dat de toediening van de doop in feite de verkondiging van Gods woord is.

Nr. 3 en 4, recitatief en aria voor tenor. Het doopgebeuren aan de Jordaan, zegt de tekst, was niets anders dan het verkondigen van Gods leer. De aria, gespeeld door twee soloviolen en continuo, is veeleisend en uitvoerig. De tenor exploreert de hoogste en laagste plekken van zijn stem, om met sierlijke omspelingen het woord van God te verkondigen. Onderwijl voeren de twee violen een verheven vreugdedans uit.

Nr. 5 en 6, recitatief en aria. Na de vermanende boodschappen wordt de tekst nu positief en veelbelovend. Deze troost neemt in het basrecitatief de vorm aan van een arioso in de laatste acht maten. De aansluitende altaria, begeleid door solo hobo en strijkers, is kort en bondig, vergeleken met de grote tenoraria. Vergeving is de boodschap.

Nr. 7, slotkoraal. De inhoud van de hele cantate wordt samengevat en terloops komt ook de erfzonde van Adam nog ter sprake.

Max van Egmond