Cantate Der Friede sei mit dir (BWV 158) J.S. Bach
“Daarom is deze cantate, ondanks alle onbeantwoorde vragen en de kleinschaligheid, een kunstwerk van grote betekenis, waarin aan de vocale en instrumentale solisten de hoogste eisen worden gesteld.” Deze woorden zijn van Dr. Alfred Dürr (1918–1990), Bach-onderzoeker uit Göttingen.
Bach heeft voor de bas (bariton) vier solocantates geschreven. Daarvan is één een wereldlijke, Italiaanse cantate. Van de drie kerkcantates is die van vandaag de minst bekende. Het is een juweel van geringe afmetingen: één grote aria, omlijst door twee recitatieven, besloten met een slotkoraal. Ook de bezetting is minimalistisch: een bariton-solist en ‘obligaat’ viool, begeleid door continuo en bescheiden aangevuld door het koor.
Onbekend is wanneer Bach de cantate heeft geschreven en uitgevoerd. Wij zouden kunnen concluderen, dat hij destijds weinig zangers en instrumentalisten ter beschikking had en maar een korte tijd hoefde te vullen. Men vermoedt dat de delen bijeengezocht zijn uit eerdere (verloren) werken van Bach, maar zij vormen niettemin een hechte eenheid. De dichter van de basistekst is onbekend, maar de woorden van de cantus firmus in nr. 2 zijn uit een gedicht van Albinus en op een melodie van Rosenmüller. Voor het slotkoraal harmoniseerde Bach het vijfde couplet uit Luthers kerklied Christ lag in Todesbanden (1524).
Boven een kopie uit Bachs tijd worden als toepasselijke kerkelijke feestdagen genoemd: “Mariae Reinigung” of “den dritten Ostertag”. De strekking van de tekst laat geen twijfel: het verlangen naar de dood en het hiernamaals. De openingstekst is een citaat van Jezus’ woorden “Vrede zij met U” uit de schriftlezing voor de ‘Derde Paasdag’ en in nr. 3 wordt duidelijk verwezen naar de woorden van Simeon uit diezelfde schriftlezing. De vioolsolo in nr. 2 is zo geschreven, dat die ook op een dwarsfluit (traverso) gespeeld zou kunnen worden.
Nr. 1 (recitatief) is een kunstige afwisseling van secco gedeelten en arioso tussenvoegsels, het laatste steeds op de woorden Der Friede sei mit dir. In nr. 2 (aria met cantus firmus door de koorsopranen) kan men vier ‘verdiepingen’ herkennen. Ten eerste de gelijkmatige loop van het continuo verbeeldt het onverbiddelijke voortschrijden van de tijd. Ten tweede de wilde slingeringen in de vioolpartij tonen de valkuilen in het aardse leven. Ten derde de klagende en zuchtende melodieën van de bariton-partij illustreren het Welt, ade, ich bin dein müde. En ten vierde voegen in de loop van de aria de koorsopranen zich erbij voor een eenvoudige koraalmelodie op de achtergrond.
In recitatief-met-arioso nr 3, legt de zanger zijn lot geheel in Gods handen en daalt, zoals Simeon, af in het graf – natuurlijk op een dalende melodie – waarna Bach hem een fragment uit zijn voorafgaande aria laat herhalen: “Daar zal ik blijmoedig wonen, bedekt met hemelse kronen”. En de melodie op “kronen” zweeft regelrecht de hemel in. Het valt Bach niet aan te rekenen dat de tekst (van Luther) van het slotkoraal (nr. 4) ons wat vreemd in de oren klinkt, zoals Das rechte Osterlamm ist hoch an des Kreuzes Stamm in heißer Lieb gebraten.
Motet Singet dem Herrn ein neues Lied (BWV 225) J.S. Bach
In de nalatenschap van Bach komen zes motetten voor. Zij zijn voor vier-stemmig koor, danwel voor acht-stemmig dubbelkoor, zoals het onderhavige. Zij kunnen worden uitgevoerd zonder begeleiding of met alleen continuo. Aan het koor worden hoge eisen gesteld en deze motetten vormen dan ook vaak een paradepaardje in een feestelijk koorconcert. Toch zijn de meeste Bach motetten bedoeld voor uitvaartdiensten, in opdracht geschreven bij het overlijden van vooraanstaande stadgenoten. Zo niet ons motet Singet dem Herrn.
Bach-kenner Werner Neumann neemt aan dat het is gecomponeerd voor Nieuwjaarsdag 1746, ter viering van de Vrede van Dresden, die enkele dagen eerder was gesloten.
Bij de aanvang lanceert Bach meteen een kunstige en obsederende constructie. Het woord Singet ! wordt tegelijk op drie manieren de kerk in geslingerd. Eén koorstem zingt het woord op één eindeloos aangehouden toon. Tegelijk herhalen andere koorleden het woord in steeds de zelfde ‘hamerende’ octaafsprongen. Inmiddels zingt een derde koorgroep het zelfde woord op snelle feestelijke loopjes..
Vervolgens bouwt Bach steeds een climax op, door eerst één koor een nieuw thema te laten beginnen, dan het andere koor dit te laten herhalen en ze ten slotte samen te brengen in een grootse fuga. Op die manier wordt het eerste deel in 150 maten opgebouwd. Deel 2 brengt een nieuwe constructie. Koor II zingt in strikte koraal-vorm de woorden Wie sich ein Vater erbarmet. Telkens wordt die lijn door koor I onderbroken met het zingen van flarden van een ‘aria’ op de tekst Gott, nimm dich ferner unser an. Deel 3 is een sneller gezongen, dubbelkorig Lobet den Herrn. Ten slotte beginnen alleen de bassen aan deel 4, de grootse slotfuga, spoedig door alle stemmen bijgevallen: Alles was Odem hat lobe den Herrn. Halleluja!