Een noodkreet uit het duister, uit de ellende. Een smeekbede om Gods genade. Omdat deze cantate kennelijk voor een rouwdienst bestemd was, wordt gespeculeerd dat de aanleiding werd gevormd door een fatale stadsbrand in Bachs toenmalige woonplaats Mühlhausen. De jonge Bach was hier organist en dit werk uit 1707-08 is een van zijn vroegste cantates.
De tekst is deze keer niet geleverd door een van Bachs tekstdichters, maar bestaat bijna geheel uit de woorden van Psalm 130. Bach heeft niet gekozen voor losse koren, aria’s en recitatieven, maar laat de nummers meestal in elkaar overlopen, waarbij de verschillen alleen blijken uit een nieuwe instrumentatie of ander tempo.
De inleidende Sinfonia gaat na 23 maten over in het openingskoor Aus der Tiefe. Bach weerstaat de verleiding om de zangmelodie vanuit lage noten omhoog te voeren (uit de diepte), maar doet het tegenovergestelde. De zanglijn duikt juist naar beneden, maar de tekst Ruf’ ich springt er uit, lang en klagend. Plotseling versneld het tempo, als het koor dringend smeekt om gehoor bij de Heer. Bijna tastbaar is de tekstuitbeelding op het woord flehen (smeken), wanneer het koor met zuchtende en gebroken stem lijkt te zingen.
Er volgt een bassolo, So du willst, Herr, waarbij de hobo een solo speelt en de koorsopranen op de achtergrond een cantus firmus zingen. Aanvankelijk uit de zangsolist zich in een rustige, smekende melodie. Maar aangekomen bij de woorden dass man dich [Herr] fürchte, slaat zijn zang om in onrustige en springerige coloraturen.
Het middendeel Ich harre des Herrn (ik wacht op de Heer) toont weer een staaltje van Bachiaanse tekst-uitbeelding. Eerst roept het koor als uit één mond. Dan maken de alten zich los uit de groep en zingen ich harre op een aarzelende, bijna ‘handen wringende’ melodie. Direct doen de tenoren hetzelfde. Vervolgens begint het orkest aan een imitatie van de regelmatig en onverbiddelijk voortschrijdende tijd, terwijl het koor in zuchtende en moeizame lijnen blijft vragen om gehoor bij God. Maar het wachten is nog niet voorbij. De tenorsolist zingt Meine Seele wartet auf den Herrn von einer Morgenwache bis zu der andern. Deze ene zin herhaalt de zanger tientallen keren, alsof aan het wachten werkelijk geen einde wil komen. Maar natuurlijk zorgt Bach voor steeds andere melodiewendingen en voor een achtergrondkoor van alten die de tenor lijken te steunen bij zijn eindeloze taak.
In het slotkoor Israel, Israel, hoffe auf den Herrn keert de muzikale stemming om naar energie en hoop op de uiteindelijke verlossing.
Max van Egmond
Litteratuur: A.Dürr, Die Kantaten von J.S.Bach.