Cantate 150 – Ruzie met een fagottist?

Nach dir, Herr, verlanget mich, BWV 150, neemt een aparte plaats in onder Bachs werken. Sommige kenners betwijfelen zelfs of het werk van Bach is. ‘Als dat waar is,’ zegt Alfred Dürr, ‘dan moet het tenminste door een leerling zijn gemaakt onder toezicht van de meester.

Maar Sir John Eliot Gardiner kijkt er anders tegenaan. Volgens hem is de basis voor deze cantate door Bach gelegd toen hij nog maar twintig was. In die tijd verzorgde Bach een eerste uitvoering, waarbij al meteen ruzie ontstond met de solofagottist. Bach noemde hem publiekelijk een ‘prutser’, wat zelfs leidde tot een schermutseling op straat. De kerkenraad werd erbij geroepen en er volgden reprimandes voor zowel de jonge Bach als zijn 23-jarige fagottist.

Een feit is dat de vorm van BWV 150 afwijkt van het gebruikelijke type Bach-cantate. Het koor heeft veel meer te doen en de solisten veel minder. Het orkest is slechts een kleine strijkersgroep met als enige blazer de eerder genoemde solo-fagottist. In plaats van een slotkoraal is er een uitvoerig slotkoor, waarin de solisten een klein aandeel vervullen. In elk van de koordelen heeft Bach herhaaldelijk tempowisselingen doorgevoerd.

Psalm 25 vormt de tekstuele basis van het werk, dat een Godsvertrouwen bezingt, niet ontmoedigd door welke wereldse ellende dan ook.

In de inleidende Sinfonia (nr.1) wordt het thema geëxposeerd van het openingskoor, nr.2. Daarin vindt men de gebruikelijke imitatie van thema’s door achtereenvolgens elke stemgroep. Maar op belangrijke woorden sluiten de gelederen zich en zingt het koor als uit één keel: ‘Ich hoffe’ en ‘zu Schanden werden’.

Nr.3 is de enige aria van deze cantate. De sopraan betuigt dat geen enkele ramp, zelfs hel en verdoemenis, haar Godsvertrouwen kan verstoren. Er volgt een uitvoerig koor, nr.4. De beginwoorden ‘Leite mich’ worden door Bach meesterlijk uitgebeeld door een toonladder, die laag begint bij de bassen en dan opstijgt via alle stemsoorten tot ‘in de hemel’. Wanneer de sopranen boven aan de vocale toonladder zijn aangekomen, zetten de violen die nog instrumentaal voort.

Een mooi stukje kamermuziek is nr.5, een terzet met begeleiding van een wervelende continuopartij en een obsederende fagotsolo, beide ter illustratie van de poëtische tekst. Zo’n aansprekelijke tekst vinden we ook in koor nr.6: ‘Als ik mijn ogen omhoog blijf richten naar God, zal hij mijn voeten bevrijden uit de netten (van een aardse stroper)’.

Zonder onderbreking gaat het koor verder met het sluitstuk, nr.7. Dit slotkoor noemt Bach ‘Ciacona’, een compositievorm met een telkens herhaalde baslijn. Het standvastige geloof in een goede afloop wordt geïllustreerd met eenvoud in structuur. Natuurlijk wordt het woord ‘Freude’ gezongen op lange toonguirlandes. De vier solisten (hier uit het koor) spreken één zin uit, geknipt in vier stukjes. Ten slotte worden de toonguirlandes verlegd van het woord ‘Freude’ naar ‘streiten’.

Max van Egmond