Dieterich Buxtehude (ca. 1637-1707) kan de muzikale vader van Johann Sebastian Bach worden genoemd. En op zijn beurt was Buxtehude een muzikaal kind van de Nederlander Jan Pieterszoon Sweelinck. Noord-Europa was het leefgebied van Buxtehude. Hij werd geboren in Denemarken, had contacten met Johan Reincken in Deventer en maakte een enorme carrière in Lübeck, waar hij uiteindelijk is gestorven.
Zelfs beroemde toonkunstenaars konden ook toen niet altijd rondkomen van hun verdiensten als musicus. Buxtehude was tevens boekhouder, en Bach moest Latijnse lessen geven. Het oeuvre van Buxtehude is enorm. Maar ook van hem zijn niet alle composities bewaard gebleven, evenmin als die van Bach.
In 1705 maakte Bach, als jongeman, een voetreis van 400 kilometer naar Noord- Duitsland, om de bejaarde Buxtehude te ontmoeten en van hem te leren. Bach was zo onder de indruk van zijn idool dat hij dit studieverlof veel langer rekte dan met zijn werkgever was afgesproken.
Het is niet verbazend, dat de Nederlander Ton Koopman in 2005 is begonnen systematisch alle werken van Buxtehude op te nemen, toen hij klaar was met het vastleggen van het oeuvre van Bach, en dientengevolge op zoek was naar een nieuwe uitdaging.
‘Befiehl dem Engel daß er komm’, BuxWV 10, is een kleinschalig werk voor koor, drie strijkers en continuo. Het dankt zijn charme niet in de laatste plaats aan de levendige instrumentale tussenspelen. De inhoud bevat eerst een bede om de komst van een goddelijke engel, die Satan verre moet houden. Dit gebeurt in een levendig en strijdvaardig tempo. Het tweede deel is vredig en koraal-achtig, in overeenstemming met de tekst ‘So schlafen wir im Namen dein’. Daarna volgt zonder onderbreking het derde deeltje in een sneller tempo op het woord ‘Amen’.
J.S.Bach, ‘Es ist euch gut, daß ich hingehe’.
De woorden uit Johannes 16:7 vormen de basis van deze cantate BWV 108. De woorden van Jezus komen hierop neer: het is voor jullie eigen bestwil dat ik moet gaan, want alleen dán kan ik zorgen dat de Trooster tot julie komt. Bach heeft voelbaar willen maken, dat de aankondiging van Jezus’ vertrek (van het Joodse volk) aanvankelijk onrust en protest uitlokt. Geleidelijk komen echter het vertrouwen en de aanvaarding. Dit heeft tot gevolg, dat het ‘openingskoor’ niet aan het begin staat, maar pas als nr. 4 met ‘het goede nieuws’ voor de dag komt. Voordien zijn het drie solostukken die het verontrustende nieuws van Jezus’ vertrek weergeven.
Nr. 1 (basaria). De prachtige inleiding door de oboe d’amore suggereert een tweestrijd tussen onwil en aanvaarding. In de zangtekst klinkt op het woord “hingehe” een eindeloze notenreeks, die eerder een moeizaan ‘zich los wringen’ uitbeeldt dan een kordaat afscheid. Daarna kiest Bach een optimistische toonzetting voor Jezus’ belofte dat hij de Trooster zal sturen.
Nr. 2 (tenoraria). Ook hier toont Bach hoogstandjes in tekstschildering. De woorden “Zweifel” en “stören” worden gezongen op wilde toonsprongen. Maar de tekst “Ich glaube” klinkt op één standvastig aangehouden noot.
Nr. 3 en 4 (tenorrecitatief en aansluitend koor). De solist stelt de prangende vraag of de geest van God nu wel of niet bij ons is. Het recitatief eindigt dan ook op een groot vraagteken. Het koor geeft meteen antwoord, zonder inleidend voorspel: ja, de waarheid zal jullie geopenbaard worden. Dit koor is interessant van opbouw. Tot drie keer toe zet slechts één koorstem een nieuwe tekst in, die telkens wordt uitgebouwd tot een volle climax. Ondanks het gecompliceerde veelstemmige contrapunt voert Bach ook hier woordschildering door: ‘leiten’ op een stoere melodie, ‘Wahrheit’ op een standvastige lange noot, ‘reden’ op een drukke coloratuur.
Nr. 5 (altaria). Zoals vaker treffen we tegen het eind van de cantate een deel aan vol vrede en aanvaarding. De strijkers spelen een huppelend thema en de alt zingt langzame coloraturen, vol van overgave.
Nr. 6 (koraal). In vroom Godsvertrouwen sluiten koor en orkest de cantate af.
Max van Egmond