“Ich glaube, lieber Herr”, Cantate 109 van J.S.Bach
Deze cantate schreef Bach in 1723, toen hij 38 was en zich net in Leipzig had gevestigd. Het dilemma tussen geloof en twijfel is de grondslag. De tekstdichter grijpt daarvoor terug op het evangelie van Johannes, en wel de Genezing in Kana, waarbij Jezus de zoon van een hoveling beter maakt, maar alleen op voorwaarde dat de vader zou geloven in een wonder.
Nr. 1, openingskoor. De tekst bestaat maar uit één regel. De tweede helft daarvan, “hilf meinem Unglauben”, wordt pas begrijpelijk in de vertaling: help mij TEGEN mijn ongeloof. De eerste twee noten op de tekst “Ich glaube” vormen een grote sprong omhoog, maar niet steeds op hetzelfde interval, alsof het Geloof een sprong in het ongewisse is. Verderop brengt Bach het woord “hilf!” als een bijna onbeheerste hulpkreet, soms tussen de tellen in: een kunstige stoorzender.
Nr. 2, recitatief en nr. 3, aria, beide voor tenor. In grote wanhoop smeekt de zanger om hulp van God, waarbij de laatste woorden van het recitatief “ach Herr, wie lange?” hoog in de lucht blijven hangen als een muzikaal vraagteken, terwijl het continuo in de diepte duikt. Ook in de aansluitende aria is de woordschildering subliem. Het grillige, onzekere motief in de violen rechtvaardigt de tekst “Wie zweifelhaftig ist mein Hoffen”. In de tweede helft wordt het woord “Schmerz” soms lang uitgerekt, maar één keer kort afgebeten op een bruusk forte-akkoord in het orkest.
Nr. 4, recitatief en nr. 5, aria, beide voor alt. Nu is er een omslag naar hoop en strijdvaardigheid. In de aria lijken de beide hobo’s een vreugdedans uit te voeren. Op de woorden “hilflos liegt” duikt de stem naar omlaag, maar op “streiten” klinkt een virtuoze coloratuur. Al met al een aria met technische hoogstandjes.
Het slotkoraal is deze keer uitgegroeid tot een substantieel koor met uitvoerige instrumentale tussenspelen. De vertrouwen wekkende tekst wordt in solide koorblokken gebracht, waarboven de sopranen de koraalmelodie laten horen als ‘cantus firmus’.
Literatuur: A. Dürr, Die Kantaten von J.S.Bach
Psalm 121 van Daan Manneke
Ter afwisseling van de traditionele Bachcantates, wijdt het Westerkerkkoor zich soms aan een nog levende componist, deze keer van vaderlandse bodem.
Daan Manneke werd geboren in 1939. Hij studeerde in Tilburg en Brussel zowel compositie als orgel en verrichte later zijn pedagogische werk vooral als docent aan het Conservatorium van Amsterdam.
Welke persoonlijke voorkeuren blijken uit zijn composities? Het zingen komt voor hem op de eerste plaats. Zijn vocale werken liggen zeer in het gehoor en de instrumentale stukken doen moderner aan. Hij wordt geïnspireerd door de zeer oude muziek en het Gregoriaans. Manneke zegt dat hij niet veel heeft met de atonale stijl. Een belangrijke plaats geeft hij aan de verstilling en het sacrale. Voor de teksten valt de keuze van Daan Manneke vaak op Franse dichters en op de psalmen.
Psalm 121 is een jeugdwerk; Manneke was 23 jaar toen hij het schreef. De quasi-tonale stijl is voor het koor heel zingbaar en voor de luisteraar zeer toegankelijk. Het koor begint eenstemmig en waaiert dan tot zes- en zevenstemmig uit. De structuur lijkt eenvoudig, maar toont een afwisseling van maatsoorten, tempi en dynamiek. Manneke schrijft meestal de noten per lettergreep, maar het slotwoord “Amen” wordt melismatisch uitgesponnen.
Bron: website Buro JTB.