The House of the Mind
De sublieme tekst stamt uit de zeventiende eeuw en de muziek uit de twintigste. Maar beide zijn verbonden met de beroemde universiteitsstad Cambridge, waar zowel de dichter Beaumont als de componist Howells werkzaam zijn geweest, zij het met een tussentijd van enkele eeuwen.
“Als we zijn uitgekeken op het ijdele vertoon van deze wereld”, zegt de tekst, “laat ons dan de blik naar ons innerlijk richten. Daar, binnen in onszelf, is en veilig huis voor onze ziel.” In zijn toonzetting volgt Howells de woorden op de voet. Zachte orgeltonen en intieme zang illustreren eerst het verstommen van de ijdele wereld. Dan wordt de toon krachtiger, wanneer ons binnenste wordt beschreven als een sterke burcht, bestand tegen aanvallen van buiten. Zo blijven harmonieën en dissonanten met toe- en afnemend volume in dienst van de expressie van de genuanceerde en diepzinnige tekst.
De dichter Joseph Beaumont leefde van 1615 tot 1699. Hij gaf enige tijd les in Cambridge. Zijn leven en werken vielen samen met het tijdperk van de Verlichting en inderdaad kan men in zijn gedicht daarvan sporen herkennen.
Drie eeuwen later, van 1892 tot 1983, leefde de componist en organist Herbert Howells en ook hij werkte enige tijd in Cambridge, aan het College van St. John.
Howells was een wonderkind, dat al vroeg inviel voor zijn vader, wanneer die wegens ziekte het kerkorgel niet kon bespelen. Zijn gezondheid was zwak, waardoor hij geen dienstplicht hoefde te vervullen in de Eerste Wereldoorlog. Dat kwam zijn muziekstudie ten goede, die overigens bekostigd moest worden door een weldoener, want Howells’ familie had het niet breed. Gaandeweg werd Herbert Howells in Engeland een autoriteit voor het scheppen en vertolken van kerkmuziek. In 1953 componeerde hij een stuk voor de kroning van Elizabeth II en in 1963 leverde Howells een bijdrage aan de rouwdienst bij het overlijden van John F. Kennedy. The House of the Mind, voor koor en orgel, kwam tot stand in 1954, toen Howells 62 jaar was.
Ich armer Mensch, ich Sündenknecht
Tussen de ruim tweehonderd cantates van Bach is de solocantate een bijzonder fenomeen. Daarin neemt één zanger alle soli voor zijn rekening en doet het koor niet of nauwelijks mee. Het kan zijn dat Bach voor het schrijven van dit genre praktische redenen had, zoals niet beschikbaarheid van koor of andere solisten. Ook kan Bachs bewondering voor een bepaalde zanger hem hebben bewogen tot zo een ‘voorkeursbehandeling’. Voor bijna iedere stemsoort zijn er verscheidene van zulke solocantates, die zangers ook graag op orkestconcerten doen, bijvoorbeeld als alternatief voor Mahlers Kindertotenlieder of Mozarts concert-aria’s. Alleen de tenor is door Bach mager bedeeld. Er bestaat voor de hoge mannenstem alleen de onderhavige BWV 55.
De tekst, die aansluit bij de bijbellezing voor deze zondag, wijst op de zondigheid van de mens, nu en dan afgewisseld met de verzekering dat God tot vergeving bereid is.
In de aria nr. 1 spelen twee duo’s met elkaar: enerzijds hobo en fluit, anderzijds twee violen. Samen met het continuo zijn dat vijf stemmen, waarbij zich een zesde voegt, als de zanger inzet. In het lange recitatief, nr. 2, geeft de zanger bijna handenwringend een wanhopige opsomming van zijn tekortkomingen. Begrijpelijkerwijze smeekt hij in de volgende aria, nr. 3, om vergeving. Hier wordt de tenor slechts door de solofluit vergezeld. In combinatie met het continuo leidt dit tot een intieme smeekbede. De centrale woorden Erbarme dich! worden opnieuw gebruikt ter opening van het laatste recitatief, nr. 4, dat door strijkers wordt begeleid. Het slotkoraal, nr. 5, wordt gezongen op dezelfde woorden als één van de koralen uit de Matthäus-Passion, waaraan Bach in diezelfde tijd werkte: Bin ich gleich von dir gewichen, stell’ ich mich doch wieder ein.
Max van Egmond, onder raadpleging van verscheidene bronnen