“Der neue Cantor Hr. J.S.Bach, so von Cöthen hierher kommen, führte heute mit guten Applausu seine eerste Music auf.” Dit ouderwetse Duits stond in een krant in Leipzig op 30 mei 1723. Het was dus het debuut van de Thomas-cantor in de stad waar hij de rest van zijn leven zou wonen en werken. Wie vandaag Leipzig bezoekt, ziet en voelt eerst heel veel Bach en daarna flink wat Mendelssohn, het tweede hot item van Leipzig – en bovendien de andere componist in de cantatedienst van vandaag.
Nu moeten we vooral niet denken dat “mit guten Applausu” betekende dat de kerkgangers wild in de handen gingen klappen, verre van dat. Het wilde alleen zeggen dat de nieuwe cantor een goede indruk had gemaakt. Kennelijk wilde Bach ook zelf goed voor de dag komen, want deze cantate BWV 75, “Die Elenden sollen essen”, is langer dan gebruikelijk, bestaat uit twee delen en heeft in het orkest een trompet voor een extra feestelijke indruk.
De anonieme tekstdichter baseert zich op de bijbel-lezing over de rijke man en de arme Lazarus. Die tegenstelling tussen armoede en rijkdom is het hoofdthema van deze cantate. Ook worden de tegenstellingen bezongen tussen “Himmel” en “Hölle” (recitatief nr. 4), tussen “grosser Lust” en “lange Not” (recitatief nr. 6) en tussen “herunter stürzen” en “erhöht werden” (recitatief nr. 4). Van het toen overbekende kerkgezang “Was Gott tut das ist wohlgetahn.” worden zowel de melodie als de woorden als Leitmotiv herhaaldelijk ingezet (koralen nrs. 7 en 14).
Het openingskoor, nr. 1, sprekend van de arme verschoppelingen, begint slepend en klagend, met soms een ‘zoekende’ melodie in de hobo en zuchtend, gesleepte tonen in het koor. Naderhand versnelt het tempo, wanneer de tekst zegt dat ons hart eeuwig zal leven. Het bas-recitatief, nr. 2, geeft een strenge terechtwijzing tegen verkwisting en zinnelijkheid. De tenor-aria, nr. 3, straalt zekerheid uit in de begeleiding en vertrouwen in de zangmelodie. In het tenor-recitatief, nr. 4, worden woorden van diepe betekenis verpakt in eenvoudige melodieën. Voor de sopraan-aria, nr. 5, neemt de solo-hoboïst nu een oboe-d’amore ter hand, hetgeen een milde, berustende sfeer schept voor de woorden ‘ik zal mijn lijden met vreugde dragen’. In het sopraan-recitatief, nr. 6, geeft Bach prachtige woord-schildering op “durch lange Not zum Tod”. Als afsluiting van deel I horen we het koraal, nr. 7., waarin de koraal-zinnen op typisch Bachse wijze steeds door orkest-omspelingen worden onderbroken.
Deel II opent met een sinfonia, nr. 8, waarin voor het eerst de solo-trompet zich laat horen met een herhaling van het koraal-thema uit nr. 7. De alt-soliste doet haar intrede in recitatief, nr. 9 met een deemoedige boodschap. In de aansluitende alt-aria, nr. 10, speelt het strijkorkest iets dat op een langzame mars lijkt. Hiermee onderstreept Bach de ingetogen vreugde van de tekst. De devote tekst van recitatief, nr. 11, leidt naar de triomferende bas-aria, nr. 12, die extra energie krijgt door de obligaat trompet partij, kennelijk ter illustratie van de bezongen “süsse Flammen”. In recitatief, nr. 13, vat de tenor de boodschap samen met de degelijke Christelijke boodschap, afgesloten met de ware woorden “gib, Gott, dass wir es nicht verscherzen!”, gezongen op ontroeren-simpele noten. Het slot-koraal, nr. 14, is een herneming van nr. 7, maar dan met andere woorden.
Bij “Zum Abendsegen” van Mendelssohn
Het aandeel van het koor in deze dienst wordt uitgebreid met een kort onbegeleid (a capella) werk van Felix Mendelssohn, de “her-ontdekker’ van Bach, nadat die ongeveer honderd jaren vergeten was. Mendelssohn begon zijn carrière in Berlijn en zette die voort in Leipzig. Hij was een wonderkind, dat optrad als piano-virtuoos en dirigent. Zijn composities gelden als voorbeelden van de hoog-romantiek.
“Zum Abendsegen” is een vroom avondgebed, dat hij componeerde op 24-jarige leeftijd.
Max van Egmond