toelichting BWV 176 en 230

Cantate 176 Es ist ein trotzig und verzagt Ding

De titel Es ist ein trotzig und verzagt Ding is zelfs voor redelijke kenners van het Duits niet meteen zonneklaar. En bij verdere bestudering blijkt dat alleen voor geoefende bijbellezers een helder inzicht is weggelegd. Bach heeft deze keer een beroep gedaan op Christiane von Ziegler als dichteres van de cantatetekst. Zij heeft zich laten inspireren door Nicodemus en Jeremias. De eerste, hoewel een autoriteit onder de Israëlieten, was niettemin zo beschroomd voor Jezus, dat hij hem alleen onder dekking van de nacht om raad wilde gaan vragen. De tweede, Jeremias, sprak de woorden die ook deels de aanhef van de cantate vormen: “De menselijke ziel is eigenzinnig en wankelmoedig. Wie kan dat doorgronden?”

Bach pakt ons meteen bij de lurven door – zonder enige inleiding – alleen door strenge mannenstemmen het harde oordeel over ons uit te gieten. Geleidelijk voegt de rest van het koor zich daarbij en voor enig soelaas door een orkestraal tussenspel is deze keer geen plaats (nr. 1). In het alt-recitatief (nr. 2) wordt de angst voor het daglicht verder toegelicht. De aansluitende sopraan-aria (nr. 3) biedt sublieme tekst-declamatie: het zonlicht staat hoog en stralend in de stem, de goddelijke rust klinkt op lange en lage noten.

Zoals vaker gebeurt in de Bach-cantates, is er in het midden een ommekeer van streng en vermanend naar hoopvol en blij. Dat gebeurt midden in de bas-solo, nr. 4, wanneer het secco recitatief overgaat in een arioso vol troost en hoop. De laatste solo (nr. 5, aria voor alt) is een toonbeeld van symboliek. De tekst vermeldt de Goddelijke Drie-eenheid en Bach drukt dat uit door een trio van hobo’s en de driekwarts maat als ritmische basis. Nr. 6 is een sober slotkoraal met ingenieuze harmonieën, dat deze korte en krachtige cantate afrondt.

Motet Lobet den Herrn, alle Heiden

Een motet is een meerstemmig vocaal werk met geestelijke inhoud. Het had zijn bloeiperiode in het midden van de zeventiende eeuw. Daarna heeft Bach het verder gesublimeerd. Oorspronkelijk vormde een bestaand gregoriaanse gezang de basis van een motet. Dat basis-thema werd als cantus firmus (eenstemmige koraal-melodie) door de sopranen gezongen en daaronder gaven de andere koorstemmen een meerstemmige invulling.

Bach heeft ten minste zes motetten gecomponeerd, in lengte variërend van 8 tot 20 minuten. Ze waren doorgaans bedoeld voor uitvoering bij begrafenisdiensten en werden meestal in opdracht geschreven. Op papier zien ze er uit als a capella (onbegeleide) koorwerken, omdat in rouwdiensten geen instrumenten waren toegestaan. In de praktijk werden de zangers ondersteund door een groep continuo spelers, of zelfs nog meer instrumenten, die iedere koorpartij verdubbelden.

Het motet Lobet den Herrn, alle Heiden (BWV 230) op de woorden van psalm 117 is, vergeleken met andere Bach-motetten, soberder en minder lang. Het is vier-stemmig, niet dubbelkorig en heeft een overzichtelijke opbouw. Toch vergt het concentratie van zowel de zangers als de luisteraars. Het ligt meer voor de hand dat de aanleiding voor déze compositie geen uitvaartdienst was, maar een feestelijke gebeurtenis. De eerste woorden, Lobet den Herrn, klinken als een menselijke fanfare met eenvoudige opstijgende notenreeksen. Op de woorden und preiset ihm doen feestelijke coloraturen hun intrede. Voor het slotdeel, Alleluja, schakelt Bach over van een vierdelige naar een dansende drie-achtste maat.

Max van Egmond

Litteratuur
A. Dürr Die Kantaten von J.S. Bach
A. Schweizer
en W. Neumann