Jesu dulcis memoria van Victoria
De tekst van cantate 3 van Bach is gebaseerd op het Latijnse “Jesu dulcis memoria”. Dat gedicht had oorspronkelijk 53 verzen, waarvan componisten (door de eeuwen heen) meestal slechts het eerste gebruiken. De boodschap is simpel en devoot: Uw nagedachtenis, Jezus, is weliswaar zoet, maar nog beter is Uw nabijheid. Dit leidt gewoonlijk tot een lyrische en vredige compositie.
Thomás Luis de Victoria was een Spaanse componist die leefde van 1548 tot 1611. Behalve componist was hij ook zanger, organist en rooms-katholiek priester. Gezien zijn grote talent, stuurde de Spaanse koning hem naar Rome om te studeren bij o.a. Palestrina. In Italië had hij ook zijn eerste muzikale aanstellingen, maar uiteindelijk keerde hij naar Spanje terug, waar hij hoforganist werd. Hij was beroemd genoeg om vaak vrijstelling te krijgen van zijn kerkelijke plichten als priester.
“Ach Gott, wie manches Herzeleid” BWV 3 van J.S. Bach
“Ach Gott, wie manches Herzeleid” is een oud koraalgezang uit 1587, dat Bach gebruikt als basis voor deze cantate. De melodie ervan duikt telkens op in de diverse delen, steeds in een andere combinatie, o.a. als ‘cantus firmus’. Van de oorspronkelijke achttien coupletten gebruikt Bach er enkele, aangevuld met de tekst van een onbekende librettist. Hoewel de cantate is geschreven voor de tweede zondag na Epifanias, is er maar een vage link met de bijbellezing voor deze zondag.
Als geen ander weet Bach de tekst te illustreren, in ieder nummer weer. In het openingskoor, nr. 1, klinkt het omvloerste geluid van twee hobo d’amores in melodieën die zowel droevig als zoet-troostend zijn. De strijkers begeleiden met zuchtende figuren. De koraal-melodie (‘cantus firmus’) is nu eens niet toebedeeld aan de hoogste stemmen in het koor, maar juist aan de bassen; een verrassend effect.
Nummer 2 is een combinatie van recitatieven door elk van de solisten, steeds onderbroken door koor-tussenvoegsels. Het koor zingt een strofe uit het oude koraal, de solisten vertolken woorden van de librettist. Ondanks de verschillende bronnen vormen de tekstfragmenten met elkaar een doorlopend betoog. Die eenheid wordt ook onderstreept door de zich steeds herhalende (‘ostinato’) melodie van de continuo-begeleiding. Ook de daarop volgende bas-aria, nr. 3, heeft alleen continuo-begeleiding met een thema dat zich steeds herhaalt in allerlei variaties. De woorden “Höllenangst und Pein” heeft Bach gevat in weerbarstige, ontoegankelijke notenreeksen. Daarentegen klingt “ein rechter Freudenhimmel” ineens blij en gelukkig.
Het tenor-recitatief, nr. 4, verwoordt de overgang naar de verlossing uit alle droevenis, die in het duet, nr. 5, wordt bezegeld. Het oprechte en simpele vertrouwen blijkt al meteen uit het orkest-voorspel, waarin alle instrumenten eenstemmig een ongecompliceerde melodie spelen, in tegenstelling tot het complexe karakter van nr. 1.
De woorden “Sorgen” en “dringen” zijn gevat in lange, melancholieke notenreeksen. Maar de tekst “will ich in Freudigkeit zu Jesu singen” klinkt juist dansend en verheugd.
Voor het slotkoraal, nr. 6, heeft Bach weer een couplet gekozen uit het oude kerklied dat de rode draad is in deze bijzondere compositie.