In zijn tijd was de Sloveen Jacobus Gallus (1550-1591) een vooraanstaand componist van kerkmuziek. Zijn achternaam is een Latijnse vertaling van Handl, Händl of Hänel, wat ‘Haan’ betekent. Hij was tot 1575 actief in Oostenrijk – in de abdij van Melk en in de Weense hofkapel – waarna een periode volgde van vervolgstudies en korte dienstverbanden op diverse locaties. Vanaf 1580 bekleedde Gallus functies in het huidige Tsjechië: eerst als koorleider bij de bisschop van Olomouc en vanaf 1586 tot aan zijn dood als cantor in Praag.
Hoewel Gallus beslist vooruitstrevend was, heeft hij toch niet echt school gemaakt. Volgens auteur Allen B. Skei komt dat doordat zijn oeuvre vooral gezien kan worden als een soort samenvatting van een tijdperk. Zijn verdienste ligt in het combineren van uiteenlopende stijlen: strenge polyfonie naast Venetiaanse dubbelkorigheid, een en ander veelal gekruid met moderne harmonieën wikipedia reference. Hij speelt vooral in zijn late werken een virtuoos spel met de relatie tussen woorden en muziek, zowel wat de ritmiek als de samenklank betreft.
Het motet Elisabethae vero impletum est tempus ontstond zo’n honderd jaar voor de geboorte van Johann Sebastian Bach. Het stuk is namelijk opgenomen in de bundel O magnum mysterium uit 1586. De acht stemmen zijn verdeeld over twee koren, naar het Venetiaanse voorbeeld van de cori spezzati. Het onderwerp is de geboorte van Johannes de Doper (naar Lucas 1: 57-80), wat inhoudelijk een mooi bruggetje oplevert naar Bachs cantate Christ unser Herr zum Jordan kam, BWV 7, over de doop van Jezus Christus door Johannes. De inzetten flitsen levendig heen en weer tussen de twee koren. Een geestig detail is het felle ‘nequaquam’ (‘niets daarvan’) waarmee Johannes’ moeder Elisabeth wil verhinderen dat hij de naam van zijn vader Zacharias krijgt in plaats van de naam Johannes, zoals de engel des Heren had bevolen bij de verkondiging van Elisabeths wonderbaarlijke zwangerschap.
Frits Vliegenthart