Vanavond staat een substantieel stuk Bach op de lessenaars. Cantate 182 duurt een dik half uur en bevat naast een inleidende “Sonata” ook drie grote aria’s en drie flinke koren. Bach componeerde dit werk in 1714 op 29-jarige leeftijd, toen hij net was benoemd tot concertmeester in het hoforkest van de Hertog van Saksen-Weimar. Pas negen jaar later verhuisde Bach naar Leipzig, om daar tot zijn dood Thomascantor te zijn.
Het centrale thema is de intocht van Jezus in Jeruzalem. Hij is zich er dan al van bewust welk lot hem te wachten staat en Hij bereidt zich voor op het offer dat Hij zal brengen voor het heil van de mensheid. In de tekst wordt die opofferingsgezindheid nu eens vanuit Jezus zelf bezien (recitatief nr. 3: “Siehe, ich komme; deinen Willen, mein Gott, tu ich gerne”), dan weer vanuit de dankbare gelovigen bezongen (aria nr. 4: “Starkes Lieben, großer Gottessohn, du hast dich zum Heil der Welt als ein Opfer fürgestellt”). De tekstdichter, Salomon Franck, was net als Bach vast verbonden aan het hof van Weimar. Volgens Alfred Dürr is de tekst nogal dweperig en behaagziek. Maar Bach heeft – waarschijnlijk om wille van de collegiale verhoudingen aan het hof – aan de woorden niets veranderd, zoals hij later bij andere librettisten wel zou doen als hij het met de dichterlijke uitingen niet eens was.
De grootse opzet van de cantate is omgekeerd evenredig aan de bescheiden instrumentatie. Bijna steeds is er een kamermuziekachtige bezetting van fluit of blokfluit met een viool of twee altviolen. Navenant kan het koor een bescheiden afmeting hebben. De Bach-specialisten voeren als reden voor de kleinschaligheid aan, dat de hofkapel in Weimar veel kleiner was dan de twee kerken in Leipzig waar Bach later zou werken.
Nr. 1, “Sonata”, is een intieme inleiding door de blokfluit en enkele strijkers. Dan komt nr. 2, het openingskoor, ook klein bezet, waarin Jezus wordt welkom geheten met respect maar zonder uitbundigheid en fanfares, misschien omdat Bach anticipeerde op de fatale afloop van Jezus’ komst. In het basrecitatief, nr. 3, is Jezus zelf aan het woord, maar als de zelfde solist vervolgt met aria nr. 4, bezingt hij Gods Zoon met de woorden van een gelovige. De altaria, nr. 5, is heel nederig van tekst en de muziek suggereert devote, hoofse buigingen. De tenor, in zijn aria nr. 6, betuigt zijn trouw aan de lijdende Jezus op een andere manier: gepassioneerd en strijdvaardig. Bach geeft aan deze aria een apart karakter door middel van enkele abrupte stiltes (“generale pauzes”). Het koor nr. 7 heet “Koraal”, maar dat slaat alleen op de sopranen, die de cantus firmus (de koraalmelodie) zingen. De rest van de zangers en het orkest voeren een groots opgezet koor uit. Aansluitend is er meteen het slotkoor in een blij danstempo. Met ingetogen vreugde zingen de gelovigen dat zij de Heiland zullen blijven volgen, zowel in goede als smartelijke tijden.
Max van Egmond