Naast de overweldigende hoeveelheid kerkmuziek op Duitse teksten, de cantates en passionen, heeft Bach enkele belangrijke composities op Latijnse teksten nagelaten. Zo zijn er het Magnificat, de Grote Mis in b-klein en vier kleinere ‘Lutherse’ Missen. Het lijkt wellicht vreemd dat de protestantse Bach zich waagde aan zulke Latijnse werken, die tegenwoordig als katholiek worden beschouwd. Maar de missen behoorden tot de soorten kerkmuziek die protestanten en katholieken met elkaar deelden. Men moet niet vergeten dat Luther zelf zijn theologische leven als Augustijner monnik begonnen was. Hij moedigde het gebruik van Latijn zelfs aan, met name voor feestelijke gelegenheden.
De vier korte missen van Bach worden veelal ‘Lutherse Missen’ genoemd. Een volledige grote mis omvat het hele Ordinarium: Kyrie, Gloria, Credo, Sanctus en Agnus Dei. Zo’n volledige mis heeft Bach maar één keer geschreven, namelijk de Grote Mis (‘Hohe Messe’) in b-klein. In de kleine missen gebruikte Bach alleen het Kyrie en Gloria, dat in de praktijk wordt onderverdeeld in Gratias, Domine Fili of Domine Deus, Qui tollis of Quoniam en Cum Sancto Spiritu. Zo doende hebben de vier korte missen elk zes delen en daarmee de lengte van een gemiddelde cantate. Er zijn steeds drie delen voor koor en drie solo-aria’s. De instrumentatie is meestal klein met twee houtblazers en strijkorkest. Alleen in de ‘Lutherse’ Mis in F-groot heeft Bach ook twee hoorns voorgeschreven.
Bach werkte systematisch en efficiënt. Vaak gebruikte hij muzikale thema’s meer dan eens, waarbij hij van tevoren rekening hield met het dubbele gebruik. Bachs ‘hergebruik’ was op zichzelf al een artistiek hoogstandje. Alleen maar nieuwe woorden onder de oude noten zetten zou te simpel zijn. De tweede versie werd totaal herschreven, soms in een andere toonsoort, soms voor een andere speler of zanger. In de mis van vandaag, BWV 235, heeft Bach teruggegrepen op delen uit de cantates 72, 102 en 187.
In nr. 1, Kyrie, laat Bach massale koorblokken op het woord ‘Kyrie’ afwisselen met ‘solistische’ passages door elk van de stemgroepen afzonderlijk. Ook nr. 2, Gloria, is voor het koor met vol orkest geschreven. De drie daarop volgende aria’s zijn kleinschalig. Nr. 3, Gratias is voor de baszanger met de violen in unosono. Het karakter is zeker en voornaam. Eleganter en beweeglijker is de altsolo, nr. 4, Domine Fili find more information. Het smartelijke van de tenoraria Qui tollis, nr. 5, wordt uitgebeeld met grillige notenreeksen en octaafsprongen, zowel door de solo hobo als de zanger. Het slotkoor Cum sancto spiritu, nr. 6, wordt van klein naar groot opgebouwd tot een magistraal ‘In gloria Patris, amen’.
Max van Egmond